-
1 Kost
〈v.; Kost〉1 kost, (dagelijkse) voeding♦voorbeelden:2 jemanden in Kost geben, nehmen • iemand in de kost doen, nemenKost und Logis • kost en inwoning -
2 Kost und Logis
-
3 board
n. bord, plank; directie; (in computers) computerkaarten, een plastic kaart waarop elektronische onderdelen gesoldeerd zijn, de computerkaart past in een slot (uitbreidingsslot); voedsel--------v. in de kost zijn; beplanken; aan boord gaan (trein)board1[ bo:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 (aanplak/score)bord ⇒ schild, plaat; bord 〈 basket- en korfbal〉; (schaak)bord; (speel)bord4 kost(geld) ⇒ onderhoud, pension♦voorbeelden:board by board, board on board • boord aan boord, met de schepen langszijon board • aan boord vanfull board • vol pensionboard of governors • bestuur, curatoriumeditorial board • redactie¶ groaning board • rijkbeladen tafel/dissweep the board • grote winst(en) boeken, zegevierenabove board • open, eerlijkacross the board • over de hele linie, iedereen, niemand uitgezonderdgo on board a train • in de trein stappen————————board22 laveren ⇒ slagen maken, opwerken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 beplanken ⇒ beschieten, betimmeren, bevloeren, kartonneren2 in de kost hebben/nemen♦voorbeelden: -
4 logement
logement [lozĵmã]〈m.〉1 huisvesting ⇒ inwoning, inkwartiering2 woning ⇒ woonruimte, onderdak♦voorbeelden:logement de vis • schroefgat→ crisem1) huisvesting, inwoning2) woonruimte3) ruimte [techniek] -
5 pension
pension [pãsjõ]〈v.〉1 uitkering ⇒ jaargeld, toelage3 pension ⇒ kostgeld, kost en inwoning4 kostschool ⇒ pensionaat, internaat♦voorbeelden:pension de réversion • weduwenpensioenpension alimentaire • alimentatieavec, en pension complète • met vol pensionêtre en pension chez qn. • bij iemand in de kost zijnprendre qn. chez soi en pension • iemand in de kost nemenf1) uitkering, toelage2) pension3) internaat4) pensioen -
6 Wohnung
-
7 питание и квартира
ngener. kost en inwoningRussisch-Nederlands Universal Dictionary > питание и квартира
-
8 стол и квартира
ngener. kost en inwoning -
9 bed and board
-
10 bed
n. bed; bodem; bloembed--------v. in de tuin planten; grondslagbed1[ bed] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 bed(ding) ⇒ grondslag, onderlaag; (bodem)laag5 seks♦voorbeelden:separation from bed and board • scheiding van tafel en bedit is time for bed • het is bedtijddouble/single bed • tweepersoons/eenpersoonsbedspare bed • logeerbedkeep (to) one's bed • het bed houdentake to one's bed • het bed moeten houdenwet one's bed • bedwaterenno bed of roses • geen pretje→ wrong wrong/————————bed2〈werkwoord; bedded〉2 planten♦voorbeelden:→ bed down bed down/ -
11 board and lodging
voedsel, drank en logement (toevoeging aan het salaris voor iemand die buitenshuis werkt, hotelservice) -
12 room and board
-
13 room
n. kamer; plaats--------v. een kamer bewonenroom1[ roe:m, roem]♦voorbeelden:2 ruimte ⇒ gelegenheid, kans♦voorbeelden:take up room • plaats innementhere's no room for doubt • geen twijfel mogelijk————————room2〈 werkwoord〉 〈 Amerikaans-Engels〉1 een kamer bewonen ⇒ inwonen, op kamers wonen♦voorbeelden:she roomed with us for six months • ze heeft een half jaar bij ons (in)gewoond -
14 coucher
coucher1 [koesĵee]〈m.〉2 onderdak ⇒ onderkomen, nachtverblijf♦voorbeelden:————————coucher2 [koesĵee]1 overnachten ⇒ de nacht doorbrengen, slapen♦voorbeelden:voiture qui couche dehors • auto die 's nachts altijd buiten staat→ chambreenvoyer coucher qn. • zich van iemand ontdoenII 〈 overgankelijk werkwoord〉5 op schrift stellen ⇒ neer-, opschrijven, optekenen♦voorbeelden:2 zich uitstrekken ⇒ gaan liggen, zich (neer)leggen♦voorbeelden:se coucher par terre • op de grond gaan liggen→ lit1. m2) onderdak3) ondergang [zon]2. v1) overnachten, slapen4) neerleggen6) neer-, opschrijven3. se coucherv2) gaan liggen3) ondergaan [zon] -
15 gîte
gîte [zĵiet]〈m.〉1 onderkomen ⇒ onderdak, verblijfplaats3 (erts-, kolen)laag♦voorbeelden:revenir au gîte • thuiskomenm1) onderkomen2) leger, hol [haas]3) ertslaag, kolenlaag -
16 pair
pair1 [per]〈m.〉1 gelijke♦voorbeelden:sans, hors pair • ongeëvenaard→ chambre————————pair2 [per]1 even ⇒ tweevoudig, gepaard♦voorbeelden:1. m1) gelijke2) edelman, paladijn2. adj -
17 vivre
vivre1 [vievr]〈m.〉♦voorbeelden:couper les vivres à qn. • iemands toelage stoppen————————vivre2 [vievr]1 leven ⇒ voortbestaan, duren2 zich in leven houden ⇒ zich voeden, in zijn onderhoud voorzien3 wonen♦voorbeelden:être facile à vivre • makkelijk zijn in de omgangvivre vieux • een hoge leeftijd bereikencette mode a vécu • deze mode is voorbijje vais lui apprendre à vivre • ik zal hem eens mores lerense laisser vivre • Gods water over Gods akker laten lopensavoir vivre • weten hoe men zich gedragen moetqui vive? • wie is daar?〈 spreekwoord〉 qui vivra verra • wie dan leeft, die dan zorgtqn. qui a (beaucoup) vécu • iemand die een rijk leven heeft gehadvivre dans la mémoire des gens • in de herinnering van de mensen voortlevenil faut bien vivre • je moet toch je brood verdienenavoir de quoi vivre • genoeg hebben om van te levenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doormaken ⇒ voelen, ondervinden♦voorbeelden:v1) leven2) wonen -
18 avoir le vivre et le couvert gratis
avoir le vivre et le couvert gratisDictionnaire français-néerlandais > avoir le vivre et le couvert gratis
-
19 gratis
gratis [graaties]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord〉♦voorbeelden: -
20 le coucher et la nourriture
le coucher et la nourritureDictionnaire français-néerlandais > le coucher et la nourriture
- 1
- 2